In 1824, toen het Noordhollands kanaal werd gegraven, was het moeilijk en heel duur om ophaalbruggen te maken die vijftien meter konden overspannen, laat staan de 37 meter die het kanaal breed was. Die breedte had het kanaal omdat bepaald was dat een linieschip (marine) en een grote koopvaarder elkaar moesten kunnen passeren.
Men wilde met pontjes gaan werken, maar dat stuitte op grote bezwaren van de Zijpenaren: teveel tijdverlies, 's nachts was bij zwaar weer van de overzijde de pontschipper niet uit zijn bed te krijgen (hij hoorde je gewoon niet), bij vorst of storm zou men niet naar de kerk kunnen en het zou onmogelijk zijn voor de mensen ten oosten van het kanaal om de Hondsbossche bij gevaarlijk weer te hulp te schieten.
Daarom werd uiteindelijk gekozen voor het systeem van de vlotbrug, dat simpel en doeltreffend was. Aan weerszijden van het kanaal werd daartoe een vast bruggedeelte gebouwd dat enkele meters het water in stak. Tussen deze min of meer vaste brugdelen dreven twee vrij lange vlotten, dicht bij elkaar gehouden. Als er een schip door moest werd de verbinding los gemaakt en werden de vlotten onder de vaste brugdelen getrokken.
De Koedijker vlotbrug is de laatste originele vlotbrug uit de beginperiode van het kanaal. De huidige nieuwe pontonbruggen zijn van staal, hebben electrische bediening en een volautomatische aanpassing aan het waterniveau. Maar het principe is nog hetzelfde als dat van de oude vlotbruggen, waaruit blijkt hoe praktisch die waren.
bron: Schager Courant 23-2-1991 — op basis van gegevens van J.T.Bremer